Er bestaat geen liberaal manifest, daarom hebben we hier een inleiding tot de liberale literatuur opgenomen, als tegenhanger van het Communistiscgh Manifest. De genoemde titels zijn oop internet te vinden
In vogelvlucht zijn hier wat basisfeiten over de grondleggers van het economisch liberalisme bij elkaar gezet. Deze tekst dient als bijlage voor de cursus ‘Solidaire economie’ van Voor de Verandering (zie op de website). De tekst kan de komende tijd verder aangevuld worden.
“Globalisering is goed, als we de vrije markt zijn werk laten doen, komt het vanzelf goed met de mensen en de mensenrechten” (Frits Bolkestein)
“Liberaal, als een aal” (Multatuli)
De aartsvader van het theoretische model van economisch liberalisme is de Schot Adam Smith. Deze leefde van 1723-1790 en was eigenlijk filosoof. In zijn tijd bestond economie als begrip helemaal nog niet. Er was natuurlijk al wel veel internationale handel, maar het overgrote deel van handel en productie vond lokaal plaats en onder tamelijk feodale omstandigheden. Er bestond in die tijd nog geen echt kapitalisme en het systeem wordt doorgaans als ‘mercantilisme ‘ betiteld; handel met de staat of lokale despoot als monopolist. Vooral de internationale handel was zwaar gemilitariseerd en had meer met roof te maken dan met ‘eerlijk zakendoen’. Het economisch liberalisme moet gezien worden in samenhang met het aanbreken van het tijdperk van de verlichting, die een begin betekende van politieke en sociale liberalisering.
Smith schreef zijn belangrijkste werk (An Inquiry into the Nature and Causes of The Wealth of Nations) in 1776, ten tijde van de onafhankelijkheidsoorlog van de VS met Groot-Brittannië. Dat is niet toevallig en het is eigenlijk een soort utopisch verhaal waarin Smith op een tamelijk leesbare manier uiteenzet waarom een vrije markt-economie veel beter voor iedereen zou werken dan het bestaande centralistische mercantilisme. Hij schetst een systeem waarin veel vrijheid bestaat voor burgers om te produceren en te handelen, waarbij ze zo min mogelijk gehinderd worden door een overheid. Anders dan veel mensen die zich op hem beroepen beweren (en die hem meestal niet gelezen hebben,) beweert Smith overigens niet dat er helemaal niets meer door een overheid gereguleerd zou mogen worden, of dat individueel eigenbelang altijd goed zou zijn.
The Wealth of Nations wordt wel beschouwd als het eerste boek over economie (de term economie werd niet eens gebruikt in de tijd dat hij het schreef) en heeft veel invloed gehad omdat velen, zowel voor- als tegenstanders, erop voortbouwden. Er worden ook een aantal baanbrekende noten gekraakt, zoals zijn befaamde ‘praktische waardentheorie’ over het mysterie hoe producten waarde toegekend krijgen, waarbij hij water vergelijkt met diamant. Terwijl de praktische waarde van water veel hoger is dan die van diamant, is de ‘toegekende waarde’ veel lager. Smith verklaart dat door het fenomeen schaarste en de hoeveel arbeid die er nodig is om het te produceren.
Tekenend en door de neoliberalen bewust buiten beeld gehouden, is Smith’s tirade tegen de eerste multinationals. Met name de East India Company, de Britse tegenhanger van de Nederlandse VOC, werd door Smith gehaat omdat deze veel teveel macht had en juist tegen het idee van een liberale economie in zou gaan.
De denker die vervolgens de fakkel overnam van Smith, was David Ricardo (1772-1823). Die was in 1799 politieke economie gaan studeren, geïnspireerd door Smith’s werk. Met name zijn boek Principles of Political Economy and Taxation (1817) was belangrijk. Daarin werkte hij uit hoe binnen een vrije markteconomie de lonen en waarden zich zullen ontwikkelen. Lonen zouden volgens Ricardo’s “ijzeren loonwet” automatisch rond het onderhoudsniveau stabiliseren (met andere woorden: van arbeid alleen zul je nooit rijker kunnen worden!) en hij voorspelde al dat de waarde van goederen voornamelijk bepaald zal worden door de hoeveelheid arbeid die er nodig zou zijn om ze te produceren. Hij was daarnaast de uitvinder van de theorie van het comparatieve voordeel bij handel, en werkte dat uit aan de hand van het voorbeeld van de handel tussen Engeland en Portugal (Engeland kon beter linnen blijven produceren en Portugal wijn en dat dan tegen elkaar ruilen). De theorie is dan dat iedereen – land of individu – zich het best kan specialiseren in een bepaald product waar je het best in bent, omdat je dan het meeste voordeel kunt behalen bij het verhandelen.
Het werk van beide denkers is erg invloedrijk geweest en speelt nog steeds een grote rol op de economie-faculteiten en bij politieke discussies. De nazaten zijn heterogeen; progressieve liberalen kennen een grotere rol voor de staat toe dan meer conservatieve. Later zijn allerlei politici en economen aan de haal gegaan met de theorieën, waardoor er soms een soort karikatuur van gemaakt werd (zoals bij het ‘laissez faire’-beleid van de 19e en begin 20ste eeuw) en waarbij vaak voor het gemak vergeten werd in welke tijd de gedachtes spelen en hoe theoretisch een en ander bedoeld was. Net als Smith, schrijft Ricardo overigens met zoveel woorden dat economische machtsconcentraties in de vorm van wat we nu multinationals noemen, onverenigbaar zijn met de voorgestelde vrije markt. Ricardo’s vergelijking in de internationale handel laat bovendien erg veel factoren buiten beschouwing, waardoor zijn dogma niet meer te handhaven is.
De meest ernstige deuk die de hele theorie opliep, kwam waarschijnlijk door de beurskrach van 1929 die in New York begon en gevolgen had op veel delen van de wereld in de vorm van ernstige recessie die miljoenen in de armoede dreef. Daardoor kwam er ruimte voor andere ideeën over economie, aangevoerd door de (alweer Britse) Econoom John Maynard Keynes (1883-1946). Ook hij schreef een baanbrekend boek: General Theory of Employment, Interest and Money (1936). Keynes bepleit juist een actieve rol van de overheid bij het reguleren van nationale en internationale economie en is daarmee een van de vaders van de welvaartsstaat gebleken.
In de jaren tachtig slaat de slinger weer de andere kant op. Dat lijkt toevallig of ‘natuurlijk’ maar is zorgvuldig georganiseerd door conservatieve politieke krachten, verbonden aan lobbies van het bedrijfsleven. Dat zijn de feitelijke neo-liberalen. Belangrijke factor was een groep extreem hardvochtige economen rond Milton Friedman (1912-2006) in Chicago. Hij staat bekend als een monetarist, dwz. iemand die veel nadruk legt op de rol van geld in de economie en hoe overheden omgaan met creatie van geld en rentebeleid. In 1962 schreef hij Capitalism and Freedom waarin hij in feite pleit voor een nachtwakersstaat (dwz: de overheid moet nog slechts de veiligheid van de burgers en bedrijven verzorgen en zich verder nergens meer mee bemoeien). Hij mocht zijn ideeën uitwerken in Chili, waar met Amerikaanse hulp de militairen aan de macht waren gekomen en won in 1976 zelfs de Nobelprijs. Overigens maakte Friedman er in Chili een grote puinhoop van en kreeg hij het na enige tijd aan de stok met de militairen. Maar zoals zovaak bij de neoliberale ideologie, is de mythe die zijn aanhangers verspreiden een stuk groter dan de werkelijkheid.
In de jaren tachtig gingen Reagan in de VS en Thatcher in Groot-Brittannië mede met zijn argumentatie een kaalslag van de welvaartsstaat aan. Na het vallen van de muur waren neoliberalen zo oppermachtig dat zelfs hardop beweerd werd dat er geen enkel alternatief zou zijn en (Fukuyama) dat we “aan het einde van de geschiedenis” waren gekomen. Ze gingen bovendien via instellingen als de Wereldbank en het IMF het model opleggen aan de rest van wereld.
Opgemerkt dient te worden dat de neoliberale politici (en zelfs veel economen) als verdediging voor neoliberaal beleid nog steeds voornamelijk naar voren komen met de aloude theoretische opzetten van Smith en Ricardo. De verdere werkwijze van (neo)-liberale economie is merkwaardig weinig gebaseerd op gedegen theorie en goede gegevens en modellen. Het is daarom niet onterecht om te stellen dat je het eerder een ‘geloof’ zou kunnen noemen.
Ondertussen zijn er, door de realiteit en door hard werken van allerlei bewegingen, gelukkig weer flinke bressen in het neoliberale verhaal geslagen. Bijna niemand gelooft meer dat ‘de onzichtbare hand van de markt’ (Smith) alles wel vanzelf op zal lossen. En omgekeerd: velen zien in dat ongebreidelde economische macht veel schade kan veroorzaken. Er is bijvoorbeeld en hernieuwde belangstelling voor het verdedigen van publieke diensten. Ook richten veel mensen zich op het ‘ontcommercialiseren’ van allerlei gebieden (waar de neoliberalen juist alles commercieel wilden maken). En is er een groeiende beweging die het dogma van de economische groei ter discussie stelt. Helaas zijn de neoliberalen nog steeds sterk aanwezig im de gevestigde kringen (in media, academisch circuit en politiek). Dat is mede te verklaren door de sterke economische macht die hun broodheren, de grote bedrijven, hebben. De omslag is echter duidelijk gaande en het zand spoelt langzaam maar zeker weer onder hun lelijke bouwwerk weg.
——————-
Er is een hele berg boeken over neoliberalisme in het buitenland verschenen. In het Nederlandse taalgebied kunnen we er twee aanbevelen: Jaap Kruithof: Neoliberalisme en Robert Went: Grenzen aan de Globalisering? (Spinhuis, 1996)
Voor meer details over bovengenoemde namen en hun boeken, is de wikipedia op internet een goede bron om verder te lezen.
Zie bijvoorbeeld dit heldere Nederlandstalige lemma over liberalisme.
Wat betreft de historische interpretatie van de internationale economische ontwikkeling en de rol die vrijhandel daarbij heeft gespeeld, zie bijvoorbeeld het boek van Koreaanse Cambridge-Econoom Ha-Joon Chang, waarover Peer Vries een mooie recensie schreef.
Websites met gedegen economische achtergrondinformatie zijn er gelukkig erg veel, zoveel dat het niet veel zin heeft hier een opsomming te maken. Je zou bijvoorbeeld kunnen beginnen bij de New Economics Foundation . En in Nederland natuurlijk bij Voor de Verandering.
Ik ben zeer benieuwd naar het vervolg Kaj, goed dat we weer online zijn;)
Groeten,
Marlous